Op het kerkhof rond de Sint-Pieterskerk :
grafzerk uit de 13de eeuw
Op de begraafplaats van Boekhout vinden we naast enkele 17de en 18de eeuwse grafstenen en grafkruisen, zoals we er trouwens in elke deelgemeente aantreffen, een oude grafzerk terug wat onze bijzondere aandacht verdient. Anders dan de plaats doet vermoeden waar deze grafsteen ligt te verkommeren, blijkt het hier toch om een uniek exemplaar te gaan.
Met enige kennis van Romeinse cijfers kunnen we al snel achterhalen dat het hier gaat om een vloersteen met vermelding van het jaartal 1299. Tot aan de verbouwingswerken in de 2e helft van de 20e eeuw heeft deze imposante natuursteen (255 cm x 110 cm) dienst gedaan als deksteen op een graf in het koor van de kerk. De grafsteen werd van zijn oorspronkelijk graf verwijderd en verplaatst naar een ‘schijngraf’ op het kerkhof aan de zuidkant van de kerk.
Om te begrijpen waarom dergelijke vloerzerken oorspronkelijk in de kerk werden geplaatst en later dan weer uit de kerk werden verwijderd, dienen we ons even terug in de tijd te begeven.
Bij de Romeinen gold een algemeen verbod om de afgestorvenen binnen de bebouwde kom te begraven. De nog resterende tumuli aan onze toegangswegen zijn hier een mooi bewaard voorbeeld van. Dit verbod heeft lange tijd stand gehouden maar vanaf de 6de eeuw kwam er stilaan de behoefte om de overledenen binnen de steden en dorpskernen te begraven. Aanvankelijk gebeurde dit rondom het kerkgebouw (de hof rond de kerk of kerkhof), later gaf de kerkelijke overheid, met enige tegenzin weliswaar, toestemming om binnen de kerken, kapellen en andere godshuizen te begraven. Parochiekerken werden alzo ware begraafplaatsen, de kerkvloer werd langzamerhand door indrukwekkende vloerzerken ingenomen.
We stellen hierbij vast dat, naast de geestelijken, het vooral voorname lieden die de kapel of kerk gesticht hadden of voorzagen van de broodnodige dotaties makkelijk een plaatsje binnen het godshuis konden bemachtigen. De meest aanzienlijke personen werden begraven in de ruimte dicht bij het hoogaltaar, minder welstellenden kregen een plaatsje toegewezen in de middenbeuk. Het was immers ieders wens om zo dicht mogelijk bij het altaar te worden begraven. Geld, rijkdom en macht vormden een grote rol bij het verlenen van begraafvergunningen in de kerk.
De gewone stervelingen werden buiten de kerk ter aarde besteld op het gewijd kerkhof. Hier waren de plaatsen dicht of tegen het kerkgebouw het meest begeerd.
Keizer Joseph II , zoon van keizerin Maria Theresia, heeft de aanzet gegeven tot een funeraire omwenteling. Onder zijn bewind werden de traditionele begrafenisgewoonten aangepast. Men achtte het hygiënisch onverantwoord om nog langer te begraven in kerken en in de nabijheid van woonkernen. In 1782 vaardigde hij een decreet uit waarbij ‘Het begraeven in eene Kerk, Kapelle, Bidplaets of ander bedekt Gebouw’ werd verboden. Twee jaar later ging hij nog een stap verder en kondigde het decreet “Edict van den Keyzer, aengaende de begraeffenissen” (26 juni 1784) af. Artikel IV stelde hierin heel duidelijk: ‘Daer zullen buyten den omtrek der Steden en buyten de Vlecken ofte Borgten, Kerkhoven worden opgerecht in de welcke alleen het zal georloft wesen te begraeven’. Het is pas met het keizerlijk decreet van Napoleon (12 juni 1804) dat deze beslissing werd bekrachtigd.
We zullen zien dat bij latere verbouwingswerken aan kerkelijke gebouwen de vloerzerken uit de kerkvloer worden verwijderd en ofwel geheel verdwijnen ofwel bewaard worden op het nabijgelegen kerkhof ofwel gebruikt worden als bouwmateriaal voor kerk of kerkmuur.
De vloerzerk in Boekhout werd naar alle waarschijnlijkheid vervaardigd uit kalksteen van de Maasvallei. In de jaren ’70 van de 20ste eeuw, toen sommige fragmenten nog beter zichtbaar waren, werd de grafsteen aan een grondig onderzoek onderworpen. Men kwam toen tot de vaststelling dat het een grafzerk betreft met persoonsvoorstellingen van twee vrouwen. Beide afbeeldingen vertonen immers rond het gelaat een silhouet van een kap met bef. Omdat er ook voor de rechterfiguur geen plaats open gelaten is voor een wapenschild ter hoogte van de gordel (wat zeer kenmerkend was voor de afbeelding van een man in wapenuitrusting), kan men concluderen dat ook deze figuur een vrouw voorstelt.
De afbeeldingen van beide vrouwen werden in het veld van de zerk ingekrast of uitgestoken. Een techniek die toen vaak voorkwam. Het aangezicht, dextra domini boven het hoofd van de afgestorvene en wapenschilden werden hier met een andere steensoort (vermoedelijk wit marmer) ingelegd; dit is nog goed zichtbaar aan de onbedekte uitspariingen in de grafsteen nl. vier voor de wapenschilden, twee voor het gelaat en twee om de zegenende hand Gods uit te beelden. Naast wit marmer werd ook wel eens koper als inlegwerk gebruikt, vooral voor de wapenuitrusting en wapenschilden.
Naar alle waarschijnlijkheid werden de graffiguren afgebeeld met de voeten rustend op een hond. In de linkerbenedenhoek kan men nog, met enige verbeelding weliswaar, een gedeelte van de tekening van een hond bespeuren onder de brede plooien van de vrouwenmantel. De hond is het symbool van trouw en waakzaamheid.
Van beide figuren is er praktisch niets meer overgebleven, temeer omdat de steen zeer uitgesleten is en deels met cement beklad.
Het decor van de grafzerk bestond uit een eenvoudige boogomlijsting (een arcade- of portaalomlijsting rond elke figuur) rustend op enkelvoudige zuiltjes met bovenaan een wimberg waaronder de graffiguur werd afgebeeld. Bovenaan, aan weerskanten van praktisch volledig afgesleten wimbergen, bevonden zich de vier respectievelijke familiewapenschildjes in ondertussen verdwenen wit-marmeren inlegwerk. De opbouw van de zuil is nog mooi te bespeuren in de linkerbenedenhoek van de grafsteen.
De inscripties in gotische majuskels in de randlijst van de grafzerk te Boekhout is enkel in de linkerbenedenhoek nog goed leesbaar, elders geeft de grafsteen slechts sporadisch enkele letters en woorden vrij. Het getuigt echter van een uitstekende afwerking. Het grafopschrift is opgesteld in het Latijn (wat tijdens de 13e eeuw nog vrij algemeen was) en bevat volgende nog te achterhalen Latijnse inscriptie :
AIA ° EI ° REQ ° I ° PACE … ANNO …
… MENSIS … LEYDIS ° DE ° HEYMERICVRT
AIA ° EI ° REQESCAT ° I ° PACE ° AM ° ANNO ° DNI
M . CC . LXXXXIX ° SEX ° DIE ME….E BOVCHOT
Indien we de Latijnse tekst aanvullen krijgen we :
A(N)I(M)A ° EI(US) ° REQ(UIESCAT) ° I(N) ° PACE …ANNO …
… MENSIS … (A)LEYDIS ° DE ° HEYMERICVRA(N)I(M)A ° EI(US) °
REQ(UI)ESCAT ° I(N) ° PACE ° AM(EN) ° ANNO ° D(OMI)NI
M . CC . LXXXXIX ° SEX(TA) ° DIE ME….E BOVCHOT
Hetgeen vrij vertaald betekent :
MOGE HAAR ZIEL IN VREDE RUSTEN … IN HET JAAR …
… MAAND … ALEYDIS DE HEYMERICVRT
MOGE HAAR ZIEL IN VREDE RUSTEN AMEN
IN HET JAAR VAN DE HEER 1299 DE ZESDE DAG … BOVCHOT
Zoals we merken vinden we in de tekst deels de naam van beide afgestorvenen terug, jaar, maand en dag van overlijden en een alomtegenwoordige R.I.P.. De tekst is m.b.t. beide overledenen vrij symmetrisch opgevat, kent geen onderbreking en loopt gelijkmatig verdeeld over de randlijst door.
Sinds de tweede helft van de 12de eeuw kwamen dergelijke vloerzerken met de voorstelling van de overledene(n) veelvuldig voor. De afmetingen van de grafzerken staan in verhouding tot die van het menselijk lichaam aangezien de zerken bestemd waren voor het afdekken van de grafkuil.
Aanvankelijk stond de kerkelijke overheid negatief tegenover het begraven van twee lichamen in één graf maar sedert het einde van de 13de eeuw treft men vaker afbeeldingen aan van twee of meer familieleden op één zerk. Baserend op deze bewering en de teruggevonden ingekerfde namen ‘(A)LEYDIS DE HEYMERICVRT’ en ‘… (D)E BOVCHOT’ in het randopschrift van de grafsteen, zou het wel eens om moeder en dochter kunnen gaan. Heeft de toenmalige heer van Boekhout (cfr. DE BOVCHOT) zijn vrouw Aleydis de Heymericvrt en dochter (waarvan de voornaam hier ontbreekt) overleefd en hen samen een laatste rustplaats gegund? Deze hypothese kan misschien met later onderzoek, voor zover er nog geschreven bronnen zouden bestaan, worden bevestigd of verworpen.
Deze grafzerk, zoals reeds werd aangegeven, met vermelding van jaartal 1299, is de 8ste oudste vloerzerk met persoonsvoorstellingen in Limburg en zowaar de oudste in Limburg dat ons een compositie van twee vrouwenfiguren toont.
* * *
De grafkunst in Belgisch Limburg, Vloerzerken en –platen met persoonsvoorstellingen (13e tot 17e Eeuw), Etienne van Caster en drs Roland op de Beeck, Van Gorcum, Assen 1981.